De rechtbank Gelderland heeft op 18 maart 2014 (ECLI:NL:RBGEL:2014:2583) uitspraak gedaan in een zaak waarin de informele rechtsingang van een minderjarige en de bevoegdheden van de bijzondere curator een hoofdrol spelen. De minderjarige is buiten huwelijk geboren en door de vader erkend, maar de moeder oefent alleen het gezag uit. (Hof Arnhem-Leeuwarden heeft op 10 maart 2015 ECLI:NL:GHARL:2015:1721 het beroep tegen de beschikking van de rechtbank Gelderland verworpen).
De feiten
Op 27 februari 2013 ontvangt de rechtbank een brief waarin de minderjarige onder meer aangeeft dat hij bij zijn vader wil wonen. De rechtbank besluit de minderjarige op te roepen voor een kindgesprek en probeert hiertoe contact op te nemen met de minderjarige. De moeder geeft door de telefoon aan de minderjarige niet op de hoogte te zullen stellen van de uitnodiging voor het kindgesprek. De minderjarige verschijnt inderdaad niet op het geplande gesprek. De rechtbank besluit een bijzondere curator te benoemen die met de minderjarige en de ouders moet gaan praten en over deze gesprekken verslag zal uitbrengen. In het verslag geeft de bijzondere curator aan dat hij namens de minderjarige een verzoek tot gezamenlijk gezag en een verzoek tot wijziging hoofdverblijfplaats wil indienen. Kortom, de minderjarige wil bij de vader wonen en bewerkstelligen dat moeder en vader samen het gezag gaan uitoefenen. Op de geplande zitting in juni verschijnen noch de moeder, noch de vader. De Raad wordt ingelicht over de zorgen van de bijzondere curator omtrent de minderjarige en op latere zittingen in juli en oktober wordt een OTS uitgesproken en wordt de minderjarige uit huis geplaatst bij de vader tot juli 2014.
De informele rechtsingang van artikel 1:251a lid 4 BW
De verzoeken tot het toekennen van gezamenlijk gezag aan de ouders op grond van artikel 1:253c BW en de wijziging van de hoofdverblijfplaats zijn op een later moment behandeld. De rechtbank verklaart de bijzondere curator in beide verzoeken niet-ontvankelijk. De informele rechtsingang van artikel 1:251a lid 4 BW is volgens de rechtbank niet analoog van toepassing op verzoeken op grond van artikel 1:253c BW. De bijzondere curator voert aan dat de Hoge Raad op 4 april 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2241) heeft aangegeven dat de rechtsingang van artikel 1:251a BW niet alleen bestaat tijdens de echtscheidingsprocedure, maar dat een minderjarige ook op een later moment van deze rechtsingang gebruik kan maken. Daarbij gaf de Hoge Raad echter ook aan dat de informele rechtsingang van 1:251a lid 4 BW na beëindiging van de echtscheidingsprocedure niet meer kan worden gebruikt, indien de rechter in die procedure naar aanleiding van een verzoek tot toekenning van eenhoofdig gezag een beslissing heeft gegeven. In een dergelijke geval is de aangewezen weg voor het opnieuw tot stand brengen van gezamenlijk gezag artikel 1:253o BW of het als nog verzoeken om eenhoofdig gezag 1:253n BW.
Verschil artikel 1:251a en artikel 1:253c BW
Groot verschil tussen de informele rechtsingang van artikel 1:251a lid 4 BW en het verzoek dat hier aan de orde is, is dat het bij de verzoeken van artikel 1:251a lid 4 BW zal gaan om verzoeken om toewijzing eenhoofdig gezag en dat het in het onderhavige geval gaat om een verzoek om toewijzing van gezamenlijk gezag. De rechtbank vraagt zich terecht af of artikel 1:251a lid 4 BW en de rechtspraak van de Hoge Raad hierover, analoog kunnen worden toegepast op een verzoek op grond van artikel 1:253c BW. De rechtbank zegt daarover dat het niet mogelijk is om anders dan op verzoek van een ouder zelf, eenhoofdig gezag te wijzigingen in gezamenlijk gezag. ‘De aard van het ouderlijk gezag, dat de plicht en het recht van de ouder omvat om zijn minderjarig kind te verzorgen en op te voeden, brengt met zich dat een ouder het gezag niet opgedrongen kan worden naar aanleiding van een daartoe verstrekkend verzoek door een ander dan die desbetreffende ouder zelf. Het ligt in beginsel dan ook op de weg van (een van) de ouders zelf – in casu de vader – om wijziging in de gezagssituatie te verzoeken.’
Kan een ouder tegen zijn zin met gezamenlijk gezag worden belast?
Ik denk, in tegenstelling tot wat de rechtbank stelt, dat er op grond van artikel 1:253c lid 5 wel mogelijkheden zijn om een ouder tegen zijn zin met het gezamenlijk gezag te belasten. Artikel 1:253c lid 5 geeft de moeder die alleen het gezag uitoefent immers de mogelijkheid om een verzoek in te dienen haar gezamenlijk met de vader van de minderjarige met het gezag te belasten. Van deze mogelijkheid zal zij alleen gebruik maken als de vader niet bereid is met haar het gezamenlijk gezag aan te laten tekenen op grond van artikel 1:252 BW. Of de mogelijkheid die artikel 1:253c lid 5 BW aan de moeder biedt vervolgens ook via een informele rechtsingang aan een minderjarige moet toekomen, is de volgende vraag. Dit is een vraag die waarschijnlijk ook geldt ten opzichte van artikel 1:253o BW, waarbij een ouder opnieuw om gezamenlijk gezag kan verzoeken wanneer dit op een eerder moment door de rechter eenhoofdig aan een van beide ouders is toegewezen. Ook in dit artikel wordt niet uitgesloten dat het de ouder met eenhoofdig gezag is, die het verzoek eenzijdig kan indienen. Hierbij moet echter wel worden opgemerkt dat de rechter zich in geval van een verzoek op grond van 1:253o BW al eens over de gezagsvraag heeft gebogen, terwijl dat in de onderhavige casus (en in geval van een verzoek op grond van 1:253c BW) niet het geval is.
Een informele rechtsingang voor het verzoeken van gezamenlijk gezag?
Gezien het uitgangspunt dat gezamenlijk gezag in het belang van de minderjarige wordt geacht en van ouders veel inspanning wordt verwacht om dit gezag ook op een zodanige wijze uit te oefenen dat de minderjarige een band met beide ouders kan ontwikkelen en in stand houden als ouders niet langen samenleven, lijkt het mij aannemelijk dat een minderjarige via een informele rechtsingang een verzoek om zijn beide ouders met gezamenlijk ouderlijk gezag te belasten aan de rechter moet kunnen voorleggen. Hierbij denk ik aan de woorden van AG Wesseling-van Gent in de conclusie bij de eerder genoemde uitspraak van de Hoge Raad: ‘Ik acht daarnaast van belang, [..] dat door de hoofdregel dat na echtscheiding het gezamenlijk gezag doorloopt, thans aan de rechter in de echtscheidingsprocedure in beginsel geen beslissing meer wordt gevraagd over het gezag over de bij de echtscheiding betrokken minderjarige kinderen en dat dezen ook niet worden gehoord, waardoor een rechterlijke toetsing of het belang van het kind gediend is met het gezamenlijk gezag ontbreekt. In de toelichting op art. 1:251a BW is nadrukkelijk een koppeling gelegd tussen het doorlopen van het gezamenlijk gezag na echtscheiding en de mening van de minderjarige daarover. Die mening is dan ook na de echtscheidingsprocedure van belang (para. 2.20).’ Deze redenering zou omgekeerd ook van toepassing kunnen zijn op de situatie van kinderen van ongehuwde ouders waarbij slechts een ouder het gezag uitoefent. Er is immers ook in dat geval geen moment waarop de minderjarige zijn mening kan geven over de gezagsregeling van zijn ongehuwde ouders en de uitoefening daarvan wanneer de ouders niet meer samen zijn, noch is er een moment waarop wordt getoetst of de bestaande gezagsuitoefening in het belang van het kind is.
Conclusie
In de onderhavige zaak staat de vader niet onwillig tegenover het uitoefenen van gezamenlijk gezag. Misschien is het de onwil van de vader om wegens zijn financiële problemen zelf een verzoek om eenhoofdig of gezamenlijk gezag in te dienen dat voor de rechtbank van doorslaggevende betekenis is. De verantwoordelijkheid om het gezag goed te regelen ligt immers bij de ouders en niet bij de minderjarige. Toch kan ik me ondanks het feit dat de uitspraak goed is onderbouwd en de bal heel duidelijk door de rechtbank bij de vader en de Raad wordt gelegd, niet aan het gevoel onttrekken dat de minderjarige in de kou blijft staan en dat dit mogelijk anders zou zijn geweest als de ouders waren getrouwd op het moment dat de minderjarige werd geboren. In dat geval hadden de ouders van rechtswege gezamenlijk gezag over de kinderen gehad. Dit gezag zou ook na hun scheiding hebben voortgeduurd. Onder die omstandigheden had de minderjarige wel gebruik kunnen maken van de informele rechtsingang en via de bijzondere curator kunnen bewerkstelligen dat de hoofdverblijfplaats bij de vader zou worden bepaald en mogelijk dat het gezag alleen bij de vader kwam te liggen. Misschien ligt daar de sleutel voor het analoog toepassen van de informele rechtsingang van 1:251a lid 4 BW: kinderen van ongehuwde ouders hebben dezelfde rechten als kinderen van gehuwde ouders, dat hebben we immers een tijd geleden met elkaar afgesproken.